Im Norden ein Berg, im Süden ein See, im Westen Wege, im Osten ein Fluss, László Krasznahorkai
Zweimal hat ihn niemand gesehen.
Dat is het motto van het tweede boek van Krasznahorkai, dat ik gelezen heb. Wederom een boek met schitterende zinnen van soms een kwart, een halve, een hele bladzijde. Ze doen me denken aan Claude Simon, Frans schrijver (1913 - 2005) bij wie de zinnen zelfs hele bladzijDEN beslaan, in een soort 'écriture automatique'. Deze zinnen hebben niets zweverigs, maar ze zitten juist 'heel dicht op de huid van.' Ja, vergelijkbaar dicht als Krasznahorkai in Satanstango op de huid zit van de dorpelingen en van het landschap zelf; van de innerlijke wereld van de halve sjamaan Estike en van de buitenstaander 'de dokter'.
In dit tweede boek van Krasznahorkai: Im Norden ein Berg, im Süden ein See, im Westen Wege, im Osten ein Fluss zijn er twee hoofdpersonen: de kleinzoon van prins Genji en de alwetende verteller (die wellicht samenvalt met 'de wetenschapper'). Of het motto op de kleinzoon van prins Genji slaat, wiens aankomst noch wiens vertrek iemand gezien heeft, of dat 'ihn' slaat op de verborgen ingang naar de allermooiste tuin van de honderd mooiste tuinen die de kleinzoon van de prins in een boek beschreven had gezien, maar waar hij in dit boek 'blind' aan voorbijgaat? Het zou zelfs nog op de wind van bladzijde 25 kunnen slaan. Ik weet niet welke 'ihm niemand zweimal gesehen hat'. Ik hoop dat Béla Tarr ook dit boek gaat verfilmen zoals hij dat gedaan heeft met drie andere boeken van Krasznahorkai, namelijk Satantango, Damnation en Werckmeister harmóniák.
Hoofdstuk I
kan ik overslaan,want dat bestaat niet. We weten dus het eerste hoofdstuk niet. In hoofdstuk II is de hoofdpersoon met de Keihan-Linie aangekomen, ergens in een dorpje ten zuiden/zuidoosten van Kyoto. Hij kiest 'in het wilde weg' een richting door smalle straatjes, voelt dan dat de weg klimt, komt bij een muur ('de kloostermuur?) terecht, vervolgt de weg, gaat over een zwevende houten brug met dak van cipressen, bevindt zich in een groen dal, de muur is nog steeds links en ineens beseft de hoofdpersoon dat de muur niet iets is dat het klooster omsluit, maar dat de muur de innerlijke maat is van iets. Dat de muur de zojuist aangekomene wil waarschuwen: je hebt zo dadelijk andere maatstaven nodig als die aan wie je gewend was. Zo dat weten we dus nu. De
eerste toren is
een wonder van een ontwerp. Er zijn twee evenwijdige daken. Het is alsof op een ogenblik twee herfstbladeren achter elkaar omlaag zweefden, dat de ene landde op de zuilen terwijl de andere nog onderweg naar onderen was en dat toen de lucht als het ware haar adem inhield en het tweede herfstblad droeg; einde van haar zweven. Zo zijn de twee daken in perfect samenspel boven elkaar terecht gekomen. In hoofdstuk IV blijkt dat we tot op heden te maken hadden met een alwetende verteller; nu wordt de tweede hoofdpersoon geïntroduceerd: de kleinzoon van Prins Genji. Hij is uit de trein gestapt, van hoofdstraat naar zijstraat afgebogen en kan dan niet meer, zo uitgeput is hij. Zijn linkerhand heeft een wand gevoeld en hier valt hij neer. Oftewel, als lezer ben je de weg ook al kwijt want
in hoofdstuk V
lijken we ineens terug te gaan naar de weg door alle korte smalle straatjes. Het is een labyrinth, een wirwar. Hij - de alwetende verteller of de neef van de prins? - hoeft alleen maar rustig verder te gaan. Of kan even een blik werpen op de prachtige bloem van de magnolia; ja zelfs 'hij' kan al zijn gedachten laten oplossen in de explosie van schoonheid van de hier en daar opduikende pruimenbloesems. In het volgende hoofdstuk zijn we zelfs terug bij de aankomst van de Keihan-Zug waarmee de kleinzoon van prins Genji aankomt. De spoorwegbeamte ziet een leeg spoor, noteert wat hij moet noteren. Er zijn twee automaten op het station, eentje voor warme chocolade en miso en algensoep en eentje voor koude dranken. De beamte veegt op het laatst alles nog even aan wat de wind verstrooid heeft, opdat alles zo schoon mogelijk zou zijn als hij uitstapte. We weten dus niet of de neef is uitgestapt. Ineens zijn we weer op de houten brug en daar ziet 'hij'
een gingko
staan, vrijuit, overal bovenuit. Deze boom die aan niets en niemand behoort, met zijn tienduizenden ingesneden bladeren die aan harten doen denken. Hij staat hier alsof hij direkt uit het donkere Krijttijdperk hier beland is. Ineens is het gezichtspunt degene die op het station aangekomen is, die niet weet welke kant hij op moet en wel omhoog moet kijken, tegen de onderkant van de gingko aan. Intussen stapt niemand in en uit op het eerste station na Shichijo. Intussen raakt de hemel boven de toren met het dubbele dak totaal bewolkt, ineens, heftig. Alles houdt even de adem in, alles, dier, plant, steen en alle geheime innerlijke bewegingen en even plotseling is de hemel weer stralend schoon en leeft alles weer verder. De kleinzoon van prins Genji is inmiddels ook bij de toren - die wij al kennen door de alwetende verteller - aangekomen. Hij haalt zijn witte zijden zakdoek uit een verborgen zak in zijn kimono en kijkt omhoog. In den vergangenen tausend Jahren waren vielerlei Winde darübergegangen. Wat volgt is een prachtige beschrijving van ´wind´, dagwind, nachtwind, tonen, geuren, met de handen wil je het grijpen maar je kunt het niet grijpen want de wind is het zijn zelf, net zo onzichtbaar, net zo het kan er geweest zijn, het kan er niet geweest zijn, zie bladzijde 25 en 26. Maar het ergste, denkt de kleinzoon van de prins- we zijn ineens weer bij hem aangewaaid - is dat al degenen (hetgene) die/dat hier eenmaal geweest zijn, nooit terugkwamen. De tweede toren, de
Chunon
geheten, heeft eveneens weer een dubbele dakconstructie, die zodanig op de aangekomene inwerkt, dat hij het gevoel heeft in zekerheid te zijn, beschermd en beschut te zijn, een toevlucht gevonden te hebben. Het gevoel dat er iets groters boven hem/haar is uitgespreid.
De tocht wordt vervolgd. Er staat een houten pagode van drie verdiepingen, zonder ramen en zonder deuren, waarbinnen Boeddha woont; duizend jaren niet gestoord door een mens. Dan staat er een soortement klokkentoren-in-verval. Als 'hij' deze beziet, is er juist een vogel bovenop, die een prachtig lied zingt en dan opstijgt en een steeds kleinere vlek wordt aan de azuurblauwe hemel. De stenen, waar je overheen wandelt, heten
Kogetsudai.
Ze komen van honderd zeemijlen hier vandaan, uit het gebergte van Tagasago. Daar zijn ze losgehouwen, tussen - door ezels voortbewogen - molenstenen in stukjes gemalen, lopend naar Kyoto gebracht en vandaar naar het klooster vervoerd. Aldaar hebben jonge monnikken ze beklopt en gepolijst en ze neergelegd in de tuinen in de vorm van golven, het lijkt of je de zee ziet, er is een paradijselijke volkomenheid gevormd, het toppunt van schoonheid laat zien alsof het Alles is en toch Niets is. Er zijn geen woorden voor deze 'bodembedekking'; er komt een aloude onformuleerbare gedachte tot leven: dass es nur das Ganze gibt und keine Teile. De kleinzoon van de prins is inmiddels ook bij de
Boeddha pagode
gearriveerd. Stilte overal. Hij steekt wat wierookstaafjes aan, brengt de handen omhoog als gebed en buigt het hoofd.
Hij sprak voor zich uit: moge Boeddha mij genadig zijn en helderheid brengen over wat ik zou moeten zoeken.
Hij sprak voor zich uit: moge Boeddha mij genadig zijn en mij vertellen of deze zoektocht überhaupt zin heeft.
Hij sprak voor zich uit: wij weten niet meer wat u van de wereld gedacht hebt. Wij begrijpen al uw woorden verkeerd. Wij zijn geheel verloren.
En als afsluiting voegt hij toe: zoals u het voorspeld hebt, geliefde, onvergetelijke Boeddha.
In hoofdstuk XVI ziet 'hij' een hond die zich ofwel uit een strik heeft losgemaakt of die door een mens toegetakeld is; de hond is totaal gewond, sleept zich naar de Gingko, gaat tegen de stam aan liggen en sterft.
Verderop is een ander Boeddha beeld, uit Kashi eikenhout gesneden. Het wonderbaarlijke edele gezicht is afgewend, zoals de schrijver zegt: om niet deze 'miese Welt' (beroerde wereld) te hoeven aanschouwen. Onze kleinzoon van de prins vervolgt zijn weg, komt op een houten terras aan en is uitgeput, valt neer. Het klooster is gebouwd tegen
de zuidkant van
een bergtop, dus beschut door het Noord-Noordoosten, traditioneel de kant vanwaar het gevaar komt. Er zijn vier verordeningen bij het vaststellen van een plaats voor een klooster: zie de titel. Nadat de plek is vastgesteld, wordt er een opperbouwmeester (timmerman) aangesteld,die de eerste jaren ! bezig is om de geschikte bomen te vinden voor de houtsoorten voor de bouw. Prachtige bladzijden 57, 58, 59, 60 voor iedereen die hout liefheeft. Het hout krijgt in het klooster de plaats die ze in hun natuurlijke leven op de berg ingenomen hebben. Op bladzijde 67 komt de kleinzoon van de prins weer tot leven. Hij wankelt nog, weet niet welke kant hij op moet. Hij komt in een gesloten hof terecht, gaat wat trappen op, gaat een ingang voorbij naar een hele kleine tuin; de kleinzoon is al verder als hij zich realiseert dat hij voorbij iets belangrijks is gekomen, maar het volgende moment weet hij al niet meer waarheen, waarom en waartoe hij gaat. Hij verlangt eigenlijk alleen maar naar een glas water. Hij komt bij een gebouw, waarin de heilige schriftrollen bewaard worden, hoopt dat in dit heiligdom een glas water te vinden zal zijn en gaat daar binnen. Hoofdstuk 27 handelt over de geschiedenis van boeken, te beginnen bij beschreven
bamboebladeren, daarna
beschreven houten planken, daarna de beschreven sneeuwwitte zijde. Als de heilige teksten geschreven waren, werd de zijde opgerold, werd de rol in blauwe zijde gerold en dan werden deze rollen in de 'innerlijke' bibliotheek opgeborgen (en nooit meer ingezien). Hoofdstuk 28 handelt over de vervaardiging van geschept papier. En gelukkig vindt de kleinzoon een glas water in de bibliotheek. Hij ziet aan de westkant de eerste gedrukte boeken, beroemde dichtwerken in dunne boekjes die samen in een kartonnen hoes zitten die met blauwe stof bekleed is. De kleinzoon van de prins gaat de innerlijke bibliotheek binnen, gaat op een mat liggen, bekijkt alle titels en valt in slaap. Hoe komt hij eigenlijk bij zijn zoektocht? Hij heeft ooit
Hundert schöne Gärten
gelezen waarin de tuin van dit klooster beschreven werd en waarnaar de kleinzoon sindsdien verlangde. Volgens de schrijver van het boek was deze tuin de laatste voleindiging van het idee 'tuin'. Hij drukt met oneindig complexe krachten het oneindige Eenvoudige uit. De kleinzoon van de prins had uitgedokterd, dat de tuin in dit klooster moest zijn en had uitgevonden hoe hij hier moest komen. Hij was ontkomen aan zijn gevolg en zit dus nu hier in de bibliotheek vermoeid en wel vast te stellen dat hij de tuin niet gevonden heeft, dat het een vergissing was om te gaan en dat het een vergissing was om zijn escorte van zich af te schudden. Het beeld, dat hij had gehad, was weg en zou nooit meer terugkomen. Gelukkig, na een paar uren slaap in de innerlijke bibliotheek en na een slokje water is de kleinzoon weer 'bij krachten'. Hij staat op, dwaalt door het klooster, komt bijna bij de uitgang en ziet daar een schuurtje waar iemand dertig goudvissen met een spijker tegen de muur heeft gehangen. Hun glanzende schubben zijn ingedroogd. Er komt een kleine aardbeving waarbij de dertig vissen een soort ritmische dodendans uitvoeren. Dan is alles weer stil. In de woning van
abt van het klooster
is het alsof er iemand woont. Behalve een lege kamer, vervolgens een bezoekerskamer met een Waka-gedicht van Kobo Daishins verstoten zoon:
Der Buddha geht nicht weg
Der Buddha kommt nicht her
Der Buddha vergeblich, der Buddha ist nicht da
Hinunterblicken in die Tiefe, nach nichts suchen
Es gibt keine Fragen.
is er een studeerkamer compleet met lampen en een oude computer. Er is een geopende whiskyfles. Er is een bed waarop een boek ligt met de titel 'Das Unendliche, ein Irrtum', auteur Sir Wilford Stanley Gilmore. Op bladzijde 110 en 111 zien we wat de inhoud van het boek is, beschreven cijfers van nul tot ontelbaar. Het voorwoord is hilarisch. Het boek wordt simpelweg afgedaan (door de auteur, door de uitgever?) als flauwekul, hij vloekt op het boek maar toch - einde voorwoord - MOET het boek bestaan alhoewel hij zich afvraagt of iemand de diepte en scherpzinnigheid zou kunnen begrijpen. Aha, op bladzijde 119 lezen we dat de kleinzoon van de prins dus heel graag in zijn eentje het klooster op de berg wilde bezoeken (en daarom zijn escorte van zich afschudde) in het klooster bemerkt dat er nóg iemand moet zijn; een jonge - sinds kort in deze omgeving opgedoken - wetenschapper van de gezochte tuin. (de schrijver van dit boek himself?) De kleinzoon van de prins wordt zich langzamerhand ervan bewust, dat hij deze hele reis beter niet had kunnen maken, hulpbehoevend als hij is naar een mens die voor hem zorgt, die hem een glas water geeft (en die hij dus indirekt ook heeft gekregen van de wetenschapper). De tuin, die hij zocht en waarvan hij dus de ingang gemist heeft, bestaat uit een
mostapijt met acht Hinokicipressen.
Vijf bladzijden prachtige geologie volgen. Dan de oorsprong van de Hinokicipressen - honderdmiljoen stuifmeelkorrels die hun tocht beginnen in China, provincie Shandong, bos in de buurt van Taishan. De wolk van stuifmeel beweegt op een warme dag van west naar oost, over de Japanse zee en komt op het hoofdeiland Honshu in het zuidelijke deel van Kyoto in de kleine kloosterhof terecht enzovoort. Het mos is Leucobryum neilgherense, dus heeft een Zuidindische oorsprong. Het heeft zich als een tapijt om de acht cipressen neergelegd. De tuin is de negenennegentigste beschreven tuin. Het zou een Zaubergarten in der Welt Wirklichkeit zijn aldus de schrijver. Het wekte in de kleinzoon van de prins dus het verlangen om een moment, enkele minuten, deze tuin te zien maar hij is er dus met blinde ogen aan voorbij gegaan. In het vorige hoofdstuk hebben we gezien dat deze kleinzoon van de prins een zeer schone jongeman is; iedereen die hem ziet, is onder de indruk. De goden wilden in elk geval op z'n minst één wens van prins Genji in vervulling laten gaan, namelijk dat zijn kleinzoon in zijn blik alles zou kunnen bevatten wat de wereldberoemde Held van het Wezen van de Schonen geweten en beweend had (aangezien het steeds weer uiteenviel, verloren raakte). Zo geschiedde en iedereen die de kleinzoon zag, was ontroerd door diens aanblik; vol van mededogen, empathie, takt, gevoeligheid, verheffing en roeping naar 'het grote'. Maar onze held wil dus naar huis. Hij wandelt het klooster uit, de straten door en arriveert op het station. Als hij bij de ingang staat en achterom kijkt, herkent hij niets van wat hij had gezien. Hij loopt een stukje, maar hij herkent werkelijk niets meer. Alles is anders. Dan gaat hij naar het perron. Hij houdt zijn
witte zijden zakdoek
voor zijn mond terwijl hij op de trein wacht. Dit lezen we in het voorlaatste hoofdstuk. In het laatste hoofdstuk komt de trein tot stilstand op het station. Er staat niemand op het perron. De deuren openen zich. Dan sluiten ze zich weer. Niemand stapt uit, niemand stapt in en dus geeft de stationschef het teken 'vertrekken', drukt hij op de knop in de signaalkast, blijft staan tot de trein het station uit is en noordwaarts rijdt, in de richting van Shichijo en vandaar naar Kyoto. Einde.
links naar artikelen over dit boek en de schrijver
*website van László KrasznahorkaiLászló Krasznahorkai
* Beschouwing van Marta Bausells over Krasznahorkai in The Guardian, ter gelegenheid van het winnen van de Man Booker international prize en het geweldige citaat van hemzelf,
If there are readers who haven’t read my books, I couldn’t recommend anything to read to them; instead, I’d advise them to go out, sit down somewhere, perhaps by the side of a brook, with nothing to do, nothing to think about, just remaining in silence like stones. They will eventually meet someone who has already read my books.
* Jörg Plath in Deutschlandfunkkultur over het boek Im Norden ein Berg, im Süden ein See, im Westen Wege, im Osten ein Fluss
* Zeit online, Verena Auffermann over Der empfindliche Prinz.