De ontdekking van Urk, Matthias M. R. Declercq, artikel in Trouw
De Vlaamse journalist Matthias Declercq woonde een half jaar op Urk. Hij ging mee vissen, drinken en bidden. De laatste van die drie-eenheid viel hem het zwaarste.
Van hogerhand werd besloten dat hij naar Urk moest. De Vlaamse krant waarvoor journalist Matthias Declercq schreef, stuurde hem er elf jaar geleden heen, in het kielzog van de vaderlandse pers. Hij moest er verslag doen van de nasleep van een geheimzinnige moord op de Urker tienerjongen Dirk Post. Zoals van hem gevraagd werd, leverde Declercq een artikel in, maar toch zat het hem, als journalist die zijn vak ernstig neemt, niet lekker dat hij er slechts was komen aanwaaien.
Zijn grote vrees was de fouten van wetenschappers, schrijvers en journalisten uit het verleden te herhalen. En bij te dragen aan het wederzijdse onbegrip tussen Urk en de rest van de wereld. “Ik kwam er al gauw achter dat die, bij wijze van spreken, vijf minuten waren komen kijken, en in die tijdsspanne besloten dat deze mensen kinderlijk en achterlijk waren. Om ze vervolgens ook zo te beschrijven.”
Hij wilde terug, om er een tijdje te blijven. Zo ontstond het idee voor een boek over het dorp, De ontdekking van Urk, dat deze week is verschenen. Een half jaar lang woonde de Vlaamse journalist in 2019 in een huisje in de achtertuin bij een gezin met zes kinderen. Declercq dist een aantal heerlijke feitjes op. Bijvoorbeeld dat er op Urk een camping is, waar sommige Urkers zelf naar toe gaan op vakantie. Dat is ‘makkelijk, dan ken je meteen je buren op de camping’. Of dat er vroeger verzet was tegen de bouw van een nieuwbouwwijk aangezien de huizen daar een slot kregen. Ook fijn: een grap die er vaak wordt verteld, is dat Urkers nooit kasten kopen bij Ikea, omdat ze niet mogen vloeken bij de montage.
Op een regenachtige zaterdagmiddag is Declercq even terug op Urk om te vertellen over zijn lotgevallen. De wind rukt aan zijn jas, een koppel meeuwen krijst over zijn woorden heen, maar hij vertelt stug door, met eenzelfde onverstoorbaarheid die hij tentoonspreidde in zijn queeste. Al was het zijn eigen wilsbesluit om voor een tijdje in het dorp neer te strijken, zijn nieuwe dorpsgenoten dachten dat hij ook nu van hogerhand gestuurd was. Maar dan van nog iets hoger, vertelt Declercq. Hij richt de blik naar boven, langs de witte vuurtoren, naar een sombergrijze wolkenmassa. “Ik kreeg van heel wat Urkers de vraag: ‘Weet je dat je hier met een bedoeling bent?’ Het kwam er op neer dat ze Gods sturende hand zagen achter mijn komst, en dat het uiteindelijke doel was dat ik tot geloof zou komen.” Vol ongeloof: “En ze dachten dat echt, hè?”
Hij doet en laat er heel wat voor om er te aarden. Zo gaat hij, net als de meeste Urkers, op zondagen tweemaal daags naar de kerk. Leest hij twee meter literatuur over Urk. Gaat hij mee naar de jeugdhonken, een eufemisme voor de illegale discotheken die verstopt zijn in loodsen op het industrieterrein, waar hij op vriendelijke wijze het aanbod om een lijntje te snuiven afslaat. En gaat hij mee varen op zee, om kotsmisselijk terug te keren.
“Jazeker. Het was voor mij een groot avontuur. Ik ging er natuurlijk niet zomaar heen. Toen ik er elf jaar geleden kwam, was er iets dat me trok in het dorp. Het had iets te maken met de saamhorigheid, die je zo sterk kon voelen in de dagen dat men rouwde om de jongen Dirk Post. Ze liepen toen in een lange stoet het dorp door, hand in hand, met kaarsen in het donker. Ik vind het een heel fijn dorp.”
“Nou, soms werd mijn enthousiasme een beetje gefnuikt. Op zee visten we een dijbeen van een vrouwelijke mammoet op, tienduizenden jaren oud. Ik vind dat fantastisch en was zo blij als een kind. Maar dan werd er toch van me verwacht dat ik, daarover vertellend, dat jaartal voor me hield en in plaats daarvan ‘heel oud’ zou zeggen, puur om geen aanstoot te geven. Ik kreeg te horen: ‘Dat kan niet’ en ‘ach ja, dat zegt de wetenschap’. Het badinerende daarvan, zo van: ‘Ach jongetje, je begrijpt het toch niet, je laat je iets wijs maken’, staat me heel erg tegen.
“Ook als het ging om de theologie van de bevindelijk-gereformeerden speelde zoiets. Je moet weten dat dat voor mij allemaal nieuw was, ik ben weliswaar katholiek opgevoed, maar dat is in België intussen een compleet ontzielde wereld. Als je op Urk niet naar de kerk gaat, word je nagekeken. Bij mij thuis was het andersom. Maar ik heb me echt in het geloof op Urk verdiept, en wilde er alles van weten. Ik ben naar iedere kerk geweest, en dat zijn er zo’n 25 bij elkaar, en maakte altijd notities tijdens de preken, maar als ik vragen stelde, kreeg ik vaak toch het deksel op m’n neus. Dan was het: ‘Voor een ongelovige als jij is dat niet te vatten’. Dat vind ik jammer. Als je dingen in vraag stelt, is het al snel: ‘Je begrijpt het niet’. Misschien was het naïef van me, maar ik had iets meer respect en empathie verwacht.”
“We leven in een tijd waarin we amper meer in gesprek gaan met de ander. En Urk is in Nederland zo’n beetje de ander. In een verdeelde samenleving is het des te belangrijker om met elkaar in gesprek te blijven gaan. Dat was mijn project, mijn streven. En dat is ook heel goed gegaan, hè? Ik heb veel kennissen en vrienden gemaakt, en ongelofelijk veel gelachen. De humor hier is geweldig. Het zit in kleine dingen. Neem de bijnamen. Omdat men elkaar hier allemaal vernoemt, en er maar een paar families zijn waarvan je kunt afstammen, kom je eindeloos dezelfde namen tegen. Na een week kende ik vier Jan van den Bergs! Ik ben het op het gemeentehuis gaan uitzoeken: er zijn alleen al 53 Jan de Boers, 45 Meindert de Boers, en 42 Jan Posten. Omdat dit niet te doen is in de onderlinge communicatie, heeft bijna iedereen een bijnaam. Zo heet iemand die een keer op wintersport is geweest de Sneeuwman. Iedereen op Urk weet dan over wie je het hebt.
“En ik heb er heel veel moois gevonden: dingen die ik meeneem naar huis, naar Gent. Als er een buurtfeestje is, ga ik daar voortaan altijd naar toe. Ik ga mensen groeten op straat. Ik ga mijn deur minder sluiten. Als iemand in nood is, ga ik klaarstaan. Wat dat betreft heb ik onvergetelijke dingen ervaren, dingen die wij zijn kwijtgespeeld. Op een van de eerste dagen van mijn verblijf belandde ik bij Reijer thuis, een oude visser van in de zeventig met een baard als Sinterklaas, die met een gebroken enkel op bed lag. Hij begon te vertellen, een middag lang, en om de vijf minuten moest ik opstaan en de deur opendoen voor iemand. De één kwam biefstuk brengen, de ander soep, de volgende stamppot. Bij vertrek kreeg ik een paar bakjes mee, want ze kregen het daar allemaal niet op. Zat ik daar in mijn huisje, stamppot te eten van een Urker die ik niet eens kende.”
We lopen een bruine kroeg in, Het Haventje van Urk. Hier is het op zaterdagmiddag rustig genoeg, weet Declercq. Hij zoekt een tafeltje in een hoek op. “Hier zitten we een beetje buiten het gehoor: want als je hier een verkeerd woord laat vallen, dan weet het hele dorp het.” Nog geen Urker heeft het boek gelezen. “Het is spannend wat mensen in het dorp van het boek zullen vinden.”
“Ik denk dat mensen het niet fijn zullen vinden om te lezen over de kerkscheuringen die je hier hebt gehad. Dat zijn er heel veel. Een aantal daarvan liggen nog heel teer. En dat er buiten Urk over gelezen wordt, maakt het toch weer anders. Urk presenteert zich naar buiten toe namelijk als homogeen dorp, als een soort vesting. Dat er veel onderlinge strijd is, houden ze liever voor zich. Sommigen ergeren zich er ook aan. Je hebt een heel breed scala aan kerken en mensen van de zwaarste kerken en van de evangelische kerken, die praten niet met elkaar. ‘Wij kennen daar geen mensen’, hoorde ik dan. Of ze geven in vrij harde bewoordingen op elkaar af, zo van: ‘Wat ze daar allemaal geloven’. Het grappige vond ik: de lichteren ergeren zich meer aan de zwaren dan andersom.
“Er is een grote trots op het dorp, zo van ‘wij doen het op onze manier’. Tegelijkertijd krijg je het gevoel dat het een soort onzekerheid moet verbergen. En als het over Amsterdam gaat, voelen Urkers zich duidelijk beter, dat is zogezegd ‘Sodom en Gomorra’. Maar als je kijkt wat er op het dorp aan drugs wordt gebruikt en verhandeld, doen ze echt niet onder voor de hoofdstad.”
“Het behoud, absoluut. Het dorp streeft naar de status quo, wat maakt dat de kloof met de buitenwereld groeit.”
Resoluut: “Nee. Ik vind het een symbool van onvrijheid. Vanwege alle ongeschreven regels die er op Urk gelden. Ik zal een voorbeeld geven van hoe dat gaat. Op zondagochtend luisterde ik bij het ontbijt heel zachte, rustige klassieke muziek. Iets van Vivaldi. Maar dan passeerden er mensen in het steegje waaraan mijn kamer grensde, en dan keken ze naar binnen, met van die neerbuigende blikken. Niemand zei: ‘Wat ben jij duivels bezig’, maar zulke blikken word je snel beu, en dan laat je het voortaan wel. Toen besefte ik pas echt hoe lastig het is om dingen hier op je eigen manier te doen. Ja, op het industrieterrein kun je doen wat je wilt, maar het is een uitlaatklep. Ik denk dat men dat ook wel weet, dat het de enige manier is om de rest in het gareel te houden en dat daarom iedereen ervan wegkijkt. Jeugdhonken, noemen ze die plekken, alsof er xylofoontje gespeeld wordt.”
“Ja. Kijk, ze zeggen dat het gevaar van de zee door de technologische vooruitgang nu deels geweken is, maar dat klopt helemaal niet. Op het monument met de namen van de Urker vissers die op zee zijn achtergebleven, staan bij de afgelopen jaren net zoveel namen vermeld als decennia terug. De dood is hier heel aanwezig. En ze is veel meer verbonden met het leven dan elders. Toen ik hier woonde, is er ook een kotter achtergebleven op zee. Je voelt hoe heel het dorp dan één wordt. Iedereen laat alles los, en je bent dan meer Urker dan ooit tevoren. Onenigheid doet dat er op zo’n moment niet toe. De dood lijmt het dorp ook.”
Matthias Declercq
De ontdekking van Urk
Podium Uitgeverij
328 blz. € 21,50